Orc nam een kleine omweg onderweg naar het strand om zijn oude huis overhoop te halen, op zoek naar een fles. Hij vond er twee.
Met een fles in elke hand ging hij verder naar het water. Hij dronk uit beide flessen, een slokje links, een slokje rechts, en algauw vond hij het gewicht van de poep in zijn broek bijna grappig.
‘Orc. Waar heb jij uitgehangen, joh?’
Howard. Recht voor zijn neus.
‘Ga weg,’ zei Orc. Niet boos – veel te vrolijk om boos te zijn.
‘Orc, wat is er aan de hand, man? Ik heb overal naar je gezocht.’
Orc staarde Howard stompzinnig aan. Hij nam een diepe teug en hield de fles zo schuin dat hij bijna zijn evenwicht verloor.
‘Oké, zo kan-ie wel weer,’ zei Howard. Hij deed een stap naar voren, stak zijn hand uit naar de fles en klemde zijn vingers eromheen.
Hij vloog door de lucht na de klap die Orc hem met de rug van zijn hand gaf. Orc had ineens de wrede aandrang om Howard te schoppen. Howard keek naar hem alsof hij al een schop had gekregen en niet gewoon was weggemept. Alsof hij verraden was. Een blik vol pijn.
Orc deed zijn ogen dicht en draaide zijn hoofd weg. Geen zin in. Hij had een drol in zijn broek, zijn hoofd deed zeer, er borrelden akelige herinneringen op en hij had hier geen behoefte aan.
‘Jongen, toe nou, dit is niet oké. Ik los dit wel op, joh.’ Howard stond op en liet overdreven merken dat er niets aan de hand was. Zijn stem klonk sussend, alsof hij tegen een klein kind praatte. Of een dom beest of zo.
‘Ik heb wat ik wil,’ zei Orc. Hij hield de twee flessen als twee trofeeën omhoog.
Howard bleef behoedzaam staan, klaar om achteruit te springen. Er stroomde bloed uit zijn neus. ‘Ik weet dat je je rot voelt vanwege Drake. Dat weet ik, want jij en ik zijn elkaars beste vriend, toch? Dus ik weet hoe je je voelt. Maar we kunnen er nu niets meer aan doen. En bovendien was het gewoon een kwestie van tijd, want vroeg of laat was het toch wel gebeurd.’
Orc vond dat een prettige redenering. Maar hij had het gevoel dat er ergens ook een belediging in verscholen zat. ‘Omdat ik toch niet te vertrouwen was?’
‘Nee joh, helemaal niet,’ zei Howard. ‘Maar geen enkele gevangenis had Drake ooit voorgoed opgesloten kunnen houden. Dit is allemaal de schuld van Sam; als hij gewoon had gedaan wat hij had moeten doen…’
‘Ik geloof dat ik een jochie pijn heb gedaan,’ zei Orc.
Hupsakee. Opeens kwam het eruit. Niet gepland. Meer alsof het moest ontsnappen. Net als Drake: vroeg of laat was het er toch wel uit gekomen.
Orc moest lachen om die vergelijking. Hij lachte hard en lang, nam nog een slok en voelde zich bijna blij, tot zijn waterige ogen zich weer op Howards gezicht richtten. Howard keek somber. Bezorgd.
‘Orc, jongen, wat bedoel je daarmee? Hoe bedoel je, je hebt een jochie pijn gedaan?’
‘Ik wil me gewoon wassen,’ zei Orc.
‘Dat jochie dat je pijn hebt gedaan. Waar is dat gebeurd?’
‘Weet ik niet,’ gromde Orc. Hij keek om zich heen alsof het misschien wel hier was geweest. Nee, dit was niet de goede plek. Het was… Hij zag een stopbord aan het eind van de straat.
Er lag een hoopje vodden onder het bord.
Orc werd ijskoud vanbinnen. Howard zei iets, maar zijn stem was slechts een soort gebrom in de verte.
Orc staarde en staarde maar, kon niets meer zeggen, niet meer bewegen, niet wegkijken, niet ademen. Staarde naar het kleine hoopje kleren dat zo duidelijk, zo afschuwelijk duidelijk, een lichaam was.
Herinnering. Orc was terug in zijn oude lichaam, dat van vroeger, het lichaam van vlees in plaats van steen. Hij hief zijn honkbalknuppel, want hij wilde Bette een lesje leren. Een klein tikje maar. Eén klap om te laten zien wie de baas was.
Het was ook nooit zijn bedoeling geweest om haar te vermoorden.
‘Ik moffel het wel weg,’ zei Howard heel ver weg. ‘Ik verstop het wel. Of zo.’
Het. Alsof het hoopje kleren geen jongetje was.
Orc liep weg, verdoofd, ongevoelig voor Howards smeekbedes.
Het was een klein, zanderig stukje, niet echt een inham, niet eens groot genoeg om echt een strand genoemd te kunnen worden. Het was gewoon een strook zand tussen een rotspartij aan de ene en een groepje treurig uitziende palmbomen en gras aan de andere kant.
De vijf vissersboten – de vloot – waren het zand op getrokken. Het leek wel wat op zo’n ansichtkaart van een pittoresk Europees vissersdorpje, dacht Quinn. Niet dat de boten nou zo mooi waren; om eerlijk te zeggen zagen ze er nogal haveloos uit, en mensenkinderen, wat stonken ze.
Maar toch was het helemaal niet verkeerd.
Quinn en zijn vissers hadden een behoorlijk gerieflijk kamp opgeslagen. Het regende nooit, dus het was geen probleem dat ze geen tenten of andere overkapping hadden.
‘We gaan ouderwets kamperen,’ had Quinn aangekondigd, alsof het allemaal gewoon een leuk uitje was.
Ze waren met z’n negentienen en kwamen er algauw achter dat het zand krioelde van de vlooien, kleine krabbetjes en een verscheidenheid aan andere beesten die ervoor zorgden dat slapen geen pretje zou zijn.
Dit werd een heel lange nacht.
Toen kreeg iemand het briljante idee om een stuk van het gras plat te branden, met de theorie dat het verbrande gedeelte relatief vlo- en krabvrij zou zijn.
Dit leidde uiteindelijk natuurlijk tot een kampvuur van drijfhout. Het rookte veel te veel en was moeilijk brandende te houden, maar de stemming klaarde meteen op en al snel bereidden ze een vroege avondmaaltijd van vis, waaronder een paar heerlijke haaiensteaks.
Tijdens het eten gingen de gesprekken alleen maar over de situatie in de stad. Quinn hoopte dat iemand eraan zou denken om hen op de hoogte te houden en dat ze niet zomaar vergeten zouden worden. Hij stelde zijn mensen uitgebreid gerust door ze te verzekeren dat Sam en Edilio op hun broertjes, zusjes en vrienden zouden passen.
‘Dit is alleen maar om te voorkomen dat we ziek worden, zodat we aan het werk kunnen blijven,’ legde Quinn uit.
‘O, fijn: werk,’ zei Sigaar, en iedereen lachte.
Geen van de vissers vertoonde ziekteverschijnselen. Niemand had geklaagd. Misschien had het feit dat ze een soort aparte groep waren die vooral met elkaar omging en het grootste deel van hun tijd op zee doorbracht hen beschermd. Misschien kwam het wel goed met ze.
Quinn keek hoe de zon naar de horizon zakte. Hij liep in zijn eentje naar het stuk rotsen en zand dat zich een meter of tien landinwaarts uitstrekte. Vreemd hoeveel hij van zijn baan en het leven op het water was gaan houden. Hij had altijd heel graag gesurft, en dat kon nu niet meer, maar het water was er nog. Te glad, te rustig, het leek te veel op een meer, maar het was nog steeds een restant van de echte zee, en hij vond het geweldig om erbij in de buurt, erop en erin te zijn.
Als de muur ooit zou wegvallen, wat zou hij dan doen? Wachten tot hij oud genoeg was en dan naar Alaska of Maine verhuizen om beroepsvisser te worden? Hij lachte. Dat was geen carrière die hij ooit voor ogen had gehad.
Maar nu kon hij niet eens meer interesse veinzen in een studie om advocaat of zakenman te worden, of wat zijn ouders dan ook van hem verwachtten.
Hij was een grens overgegaan. Hij wist het, en hij werd er een beetje verdrietig van. Ze zouden nooit meer gewone kinderen zijn. Vooral degenen die een manier hadden gevonden om in de fakz gelukkig te worden.
Een lichtje. In de buurt van de eilanden. Vroeger, toen Perdido Beach zelf nog verlicht was geweest, zou het nooit opgevallen zijn.
Quinn had gehoord dat Caine en Diana nu op een van de eilanden woonden. Het was raar om te bedenken dat het lichtje misschien wel uit Caines slaapkamer kwam. En dat Caine misschien wel de donkere nacht in staarde.
Het leven zou nooit helemaal zorgeloos zijn zolang die jongen nog leefde.
Quinn richtte zijn blik op het zuiden. De Samzonnen in de huizen waren niet fel genoeg om de stad te laten oplichten. Maar de rode gloed van de zon tekende het silhouet van het Kliftop af, dat tegen de dichtstbijzijnde bocht in de muur aan schurkte.
Lana. Quinn had haar aardig gevonden. Had zelfs gedacht dat zij hem ook wel aardig vond. Maar er was iets veranderd in Lana. Ze was op een bepaalde manier te groot en te sterk voor Quinn.
Net als Sam, die ooit Quinns beste vriend was geweest. Ze behoorden allebei tot een ander slag mensen.
Sam, een held. Een leider.
Lana? Zij was groots en tragisch. Als een personage uit een toneelstuk of een boek.
En Quinn was een visser.
Maar in tegenstelling tot hen was hij gelukkig. Hij draaide zich om en keek naar zijn mensen, zijn vissers. Ze maakten hun netten schoon, keken hun tuig na, sneden gras af om bedden van te maken, klaagden, maakten grappen, vertelden verhalen die iedereen al had gehoord, lachten.
Quinn miste zijn ouders. Hij miste Sam en Lana. Maar dit was nu zijn familie.
Roscoe was van pure uitputting in slaap gevallen. Hij werd wakker van een hardnekkige jeuk aan zijn buik. Hij krabde eraan door zijn t-shirt heen.
Hij viel weer in slaap. Maar hij sliep niet lekker door de dromen die hij had. En door de jeuk.
Hij werd weer wakker en voelde aan de jeukende plek. Er zat een bult. Een soort zwelling. En toen hij niet bewoog en zijn vingers tegen de plek duwde voelde hij onder de huid iets bewegen.
Het was opeens heel erg koud in de kleine kamer. Roscoe huiverde.
Hij liep naar het raam in de hoop dat daar wat meer licht was. De maan stond aan de hemel, maar gaf slechts een zwakke gloed. Roscoe trok zijn shirt uit. Hij keek naar de plek op zijn buik.
Het bewoog. Het vlees zelf. Hij voelde het onder zijn vingertoppen. Alsof iemand terugduwde. Maar hij voelde het niet vanbinnen, voelde het niet in zijn maag. En hij besefte dat zijn hele lichaam verdoofd was. Hij voelde het met zijn vingertoppen, maar niet met de huid van zijn buik…
De huid barstte open!
‘Aaaaah!’
Hij raakte zijn buik aan terwijl hij openbarstte, en hij gilde het uit van angst en er kroop iets naar buiten door een bloedeloos gat.
‘O nee, o nee, o nee, nee, nee, nee!’
Roscoe schreeuwde en rende naar de deur. Zijn hand klauwde naar de klink terwijl hij bazelde en huilde, en de deur zat op slot, op slot, o, alsjeblieft niet, ze hadden hem opgesloten.
Hij bonkte op de deur, maar het was midden in de nacht. Wie zou hem horen in dit verlaten stadhuis?
‘Hé! Hé! Is daar iemand? Help! Help! Kan iemand me alsjeblieft helpen?’
Hij bonkte en het ding in zijn buik stak een centimeter naar buiten. Hij durfde er eigenlijk niet naar te kijken, maar hij deed het toch en toen gilde hij weer, want nu was het een bek, een knagende insectenbek zoals hij nog nooit had gezien. Kromme, afschuwelijke kaken klikten. Het zat in hem, vrat zich een weg naar buiten.
Was in hem volgroeid.
‘Help, help, laat me hier niet zo zitten!’
Maar wie zou hem horen? Sinder? Nee. Niet meer. Dat was voorbij. Allemaal voorbij. Hij was alleen, zonder vrienden. Niet eens meer iemand die hem hoorde schreeuwen en smeken.
Het raam. Hij graaide het kussen van zijn bed, drukte het tegen het glas en gaf er een harde stomp op. De ruit barstte. Hij trok zijn schoen uit en sloeg tegen de ster in het glas tot het grootste deel rinkelend op de straat onder hem was gevallen.
Toen schreeuwde hij om hulp. Schreeuwde in de donkere nacht Perdido Beach in.
Geen antwoord.
‘Help! Alsjeblieft, alsjeblieft, o, help me dan toch, alsjeblieft! Jullie kunnen me hier niet zomaar gevangen laten zitten!’
Maar nog steeds geen antwoord.
Hij werd overmand door angst, een diepe, gekmakende angst.
Nee. Nee. Nee, nee, nee, nee, dit kon niet waar zijn. Hij had niemand iets aangedaan, had nooit iets ergs gedaan. Waarom? Waarom overkwam hem dit?
Roscoe viel op zijn knieën en bad tot God. God, alstublieft, nee, nee, nee, ik heb niets verkeerds gedaan. Ik ben niet dapper of sterk geweest, maar ik ben ook niet slecht geweest. Niet zo, alstublieft, God, nee, nee, nee, niet zo.
Roscoe voelde iets kriebelen halverwege zijn rug.
Hij ging zitten en huilde.